Hoe vind ik het meewerkend voorwerp?

Let op dat niet iedere zin een meewerkend voorwerp bevat.
Als het goed is, heb je voordat je naar het meewerkend voorwerp gaat zoeken eerst het gezegde, de zinsdelen, het onderwerp en eventueel het lijdend voorwerp bepaald!
Net als het lijdend voorwerp hoort een meewerkend voorwerp logisch gezien bij het gezegde: het wordt opgeroepen door het werkwoord.
Sommige werkwoorden hebben nooit een meewerkend voorwerp, sommige werkwoorden soms, sommige altijd. Je kunt een dergelijk werkwoord herkennen door te vragen:

"Kan ik aan iemand iets [werkwoord]?"

Kan ik aan iemand iets geven? Ja, dan is die iemand het meewerkend voorwerp.
Kan ik aan iemand iets dromen? Nee, dus dromen kan geen meewerkend voorwerp bij zich hebben.

Om een gevoel te krijgen bij de naam meewerkend voorwerp: dit zinsdeel werkt mee met het onderwerp. Het meewerkend voorwerp is degene die iets krijgt of van wie iets wordt afgenomen.

Het meewerkend voorwerp begint met het voorzetsel aan, of ik kan het voorzetsel aan ervoor zetten. Opvallend is, dat toevoegen of weghalen van aan ervoor zorgt dat het meewerkend voorwerp en het lijdend voorwerp van plaats wisselen in de zin.

Bijvoorbeeld:

o     pv       lv        mv
Ik | geef | de bal | aan hem.

o     pv      mv     lv
Ik | geef | hem | de bal.

Let op: het meewerkend voorwerp is een zinsdeel en kan dus uit één of meerdere woorden bestaan. Daarom bepaal je altijd eerst de persoonsvorm en de zinsdelen! Vervolgens bepaal je altijd welk zinsdeel het onderwerp is. Daarna ga je op zoek naar het lijdend voorwerp en daarna naar het meewerkend voorwerp. Zoals gezegd, staat er niet altijd een meewerkend voorwerp in een zin.
Neem als voorbeeld de zin: "De man geeft zijn hond een bot."

Stap 1: persoonsvorm bepalen; maak de zin vragend.
Geeft de man zijn hond een bot?  geeft is de persoonsvorm; komt van "om te geven"

Stap 2: zinsdelen bepalen
de man is een zinsdeel (staat al voor de pv)
een bot is een zinsdeel (ik kan zeggen: een bot geeft de man zijn hond)
zijn hond is een zinsdeel (ik kan zeggen: aan zijn hond geeft de man een bot; let op: aan komt er spontaan bij!)

Stap 3: onderwerp bepalen
de man is het onderwerp: het tweede zinsdeel van de vraagzin. Controle: de man = hij; Hij geeft zijn hond een bot = OK

Stap 4: lijdend voorwerp bepalen
Kan de man iets geven? Ja! Wat geeft hij? een bot
een bot is het lijdend voorwerp
Controle: een bot = het; Hij geeft zijn hond het. Maar dit klinkt niet! Wat wel klinkt is: hij geeft het zijn hond.

Stap 5: meewerkend voorwerp bepalen
Kan de man het aan iemand geven? Ja! Aan wie? Aan zijn hond.
zijn hond is het meewerkend voorwerp
Controle: ik kan aan toevoegen; De man geeft een bot aan zijn hond.

Notatie

Het meewerkend voorwerp duid ik aan door "mv" erboven te schrijven.

Hoe kan ik mezelf controleren?

Net als het onderwerp en het lijdend voorwerp kunnen we het meewerkend voorwerp vervangen door (aan +) een persoonlijk voornaamwoord.

Onderwerp Lijdend voorwerp Meewerkend voorwerp
ik mij, me (aan) mij, me
jij jou, je (aan) jou, je
hij, zij, het hem, haar, het (aan) hem,
(aan) haar
     
wij ons (aan) ons
jullie jullie (aan) jullie
zij hen hun , aan hen

Als een meewerkend voorwerp met aan begint, dan kan je aan weglaten. Begint het meewerkend voorwerp niet met aan, dan moet je het kunnen toevoegen. Let hierbij op dat de volgorde in de zin kan veranderen.

De jongen | stuurt | mij | een brief.

 mij is mv, want ik kan zeggen:
De jongen stuurt een brief aan mij.
De jongen | stuurt | mij | naar huis.  mij is geen mv, want ik kan niet zeggen:
De jongen stuurt naar huis aan mij.
Hij | geeft | een hand | aan die man.  aan die man is mv, want ik kan zeggen:
Hij geeft die man een hand.
Hij | hangt | zijn jas | aan de kapstok.   aan de kapstok is geen mv, want ik kan niet zeggen:
Hij hangt de kapstok zijn jas.

 

Hen of Hun?

Je kan heel lang discussiëren of je nou hun of hen moet gebruiken (en dat wordt ook heel veel gedaan), maar ik geef liever een voorbeeld. Er zijn twee mogelijkheden:

  1. Hun = aan hen  (hun = persoonlijk voornaamwoord; altijd als meewerkend voorwerp)
  2. Hun = van hen (hun = bezittelijk voornaamwoord; altijd bij een zelfstandig naamwoord)

Ik | geef | hun | het boek = Ik geef het boek aan hen.

Het | is | hun boek = Het boek is van hen.